34500 |
bebroed onbevrucht ei |
rot ei:
rǫt ē̜i̯ (L368b Waterloos)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
ps. omgespeld volgens Frings.
bēͅdəlēͅr (L368b Waterloos),
schooier:
ps. omgespeld volgens Frings.
šūi̯jər (L368b Waterloos)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34540 |
bedorven ei |
rot ei:
rǫt ē̜i̯ (L368b Waterloos)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
33344 |
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis |
achterhuis:
axtǝrhūs (L368b Waterloos),
stallen:
stɛl (L368b Waterloos)
|
Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.]
I-6
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
ps. omgespeld volgens Frings.
bəkoͅstəgə (L368b Waterloos),
betalen:
ps. omgespeld volgens Frings.
bətālə (L368b Waterloos),
opbrengen:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅbbreͅŋə (L368b Waterloos)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
graslucht:
gràsloͅxt (L368b Waterloos),
mals weer:
melt’ (L368b Waterloos),
mottig (weer):
moͅtəx (L368b Waterloos)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
beͅrkə bɛsəm (L368b Waterloos),
kwispel:
kwespəl (L368b Waterloos)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26051 |
berrie |
ber(ri)g:
(mv)
bęrgǝ (L368b Waterloos)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
33443 |
beschermstenen of -palen |
schamppaaltjes:
šamppɛlkǝs (L368b Waterloos),
schampstenen:
šampstɛi̯n (L368b Waterloos)
|
Beschermstenen van natuursteen of dikke houten beschermpalen (soms ook wel van ijzer) worden geplaatst schuin tegen zijkanten van poorten en tegen hoeken van muren of tegen brugleuningen om beschadigingen door voertuigen te voorkomen. Bij boerderijen komen ze vooral voor aan schuurpoorten en ingangspoorten (van de gesloten hoeve). Soms dienen de stenen of palen ook als steun voor de muur waartegen ze rusten. Meervoudige opgaven benoemen de beide beschermstenen of -palen aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.a bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 43a; monogr.; add. uit N 4A, 42f]
I-6
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vàst wēͅr (L368b Waterloos)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|