30182 |
raamwerk |
gescheer:
gǝšīr (L368b Waterloos)
|
Het gehele timmergeraamte van verticale en horizontale balken. [N 4A, 52f; N 31, 45b; monogr.; N 4A, 52e]
II-9
|
34631 |
rammelkar |
de kar is verrateld:
dǝ kar es vǝrrātǝlt (L368b Waterloos)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (L368b Waterloos)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (L368b Waterloos)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
reͅŋal (L368b Waterloos)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
reͅŋəlbōͅg (L368b Waterloos),
weerteken:
wēͅrteͅikə (L368b Waterloos)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
staartje:
ə sterkə (L368b Waterloos)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
reͅŋələ (L368b Waterloos)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25180 |
regenwolkje |
waterkop:
ənə wàtərkoͅp (L368b Waterloos)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21358 |
rente |
interest:
ps. omgespeld volgens Frings.
entreͅst (L368b Waterloos)
|
Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|