23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
vrijstelling:
vreisjtelling (Q117a Waubach)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (Q117a Waubach),
disselboom:
desǝlbōm (Q117a Waubach)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32861 |
distelschopje |
distelschup:
[distel]šøp (Q117a Waubach)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q117a Waubach),
raapling roeren:
reuplinge röre (Q117a Waubach)
|
Dobbelen. || Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtee (Q117a Waubach),
raapling:
reupling (Q117a Waubach)
|
Dobbelsteen. || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (Q117a Waubach)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
kind:
kink (Q117a Waubach),
schiks (barg.):
bargoens
sjiks (Q117a Waubach)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liehk (Q117a Waubach),
lieëk (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
25373 |
doden |
kapotmaken:
kapǫt mākǝ (Q117a Waubach)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|