27594 |
gezellenhuis |
gezellenhuis:
gǝzɛlǝhūǝs (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Willem-Sophia])
|
Het gebouw waar vrijgezellen uit andere provincies en landen die in de mijnen komen werken, worden gehuisvest. De invuller uit Q 3 merkt daarover voor de mijnen in Winterslag en Waterschei op dat in Belgisch-Limburg de gezellenhuizen vanwege de franssprekende mijndirecties ten onrechte de naam "hotel" met een bijkomende benaming in het Frans kregen, bijvoorbeeld Hotel Central, Terminus, Concordia, Pologne, enz. [N 95A, 17]
II-5
|
20221 |
gezelschap |
compagnie (fr.):
compeni-j (Q117a Waubach)
|
de persoon of personen waarmee men samen is [komplot, kompagnie] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
gezich (Q117a Waubach),
gezig (Q117a Waubach)
|
gezicht [DC 01 (1931)] || Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
gevreet:
gevrēēt (Q117a Waubach),
gezicht:
gezich (Q117a Waubach),
muil:
moel (Q117a Waubach),
visage (fr.):
fezaasj (Q117a Waubach),
viezaasj (Q117a Waubach)
|
Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)] || gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20327 |
gezin |
familie:
familie (Q117a Waubach),
gezin:
gezin (Q117a Waubach)
|
man, vrouw en kinderen bij elkaar, het gezin [volk, huishouden, kot] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17970 |
gezond |
gezond zijn:
gezònk (Q117a Waubach)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, nuver,eerlijk, gaaf, krek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23278 |
gezongen mis |
gezongen mis:
gezònge mès (Q117a Waubach)
|
Een mis met liturgische gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18038 |
gezwel |
gezwel:
gesjwèl (Q117a Waubach)
|
gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
gieffele (Q117a Waubach)
|
giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32605 |
gier uitrijden |
aal varen:
[aal] vārǝ (Q117a Waubach),
beer varen:
[beer] vārǝ (Q117a Waubach)
|
Onder gier uitrijden wordt verstaan het totaal van de volgende handelingen: gier in de gierton pompen of scheppen, gier naar het land vervoeren en aldaar al rijdende verspreiden. De termen aan het einde van dit lemma zijn meer van toepassing op het leegmaken van de beerput, een aparte put waarop de w.c. is aangesloten. De inhoud van deze put werd meestal in een ton op de kruiwagen of in een draagton naar de moestuin, de boomgaard of de huisweide gebracht en daar verspreid. [N 11, 21; N 11A, 51a + 51b + 52; JG 1a; A 9, 26 add.; div.; monogr.]
I-1
|