19415 |
het vuur doven |
uit laten gaan:
het vuur ōē.t lotte goa (Q117a Waubach),
uitmaken:
het vuur oe.tmaake (Q117a Waubach),
ōē-tmake (Q117a Waubach)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
wijding van het vuur:
weiing van `t vuur (Q117a Waubach)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de dodenlijst aflezen:
doeëlieës aafleéze (Q117a Waubach)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20678 |
hete bliksem |
hemel en aarde:
hiemmel en èè.t (Q117a Waubach),
hete bliksem:
hete bliksem (Q117a Waubach)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heesje (Q117a Waubach)
|
heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̜pkǝ (Q117a Waubach),
hopper:
høpǝl (Q117a Waubach)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
brɛ̄kǝ (Q117a Waubach),
spreiden:
[spreiden] (Q117a Waubach)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
huujp (Q117a Waubach)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
jicht:
jich (Q117a Waubach)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
huuvel (Q117a Waubach),
huëvel (Q117a Waubach),
hūëvel (Q117a Waubach),
hoogte:
huuëgte (Q117a Waubach),
verhoging:
verhuuging (Q117a Waubach)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|