22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
cörner (Q117a Waubach),
Karte 168.
kørnər (Q117a Waubach)
|
Eckball. || Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
30074 |
hoeksteen |
eckesteen:
ɛkštē (Q117a Waubach)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
29940 |
hoektroffel |
ecktroffel:
ɛktrufǝl (Q117a Waubach),
hoekvormer:
hōk˲vǫrǝmǝr (Q117a Waubach)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reep (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
repe (Q117a Waubach)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reeperok (Q117a Waubach)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rēpǝ (Q117a Waubach)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
kuilhoest:
kulhōs (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Laura, Julia]),
stubhoest:
štøphōs (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Emma])
|
Hoest als gevolg van het mijnstof. [N 95, 964]
II-5
|
18018 |
hoesten |
bulsen:
WNT: bulsen, afl. buls: hoest.
bulsje (Q117a Waubach),
hoesten:
hooste (Q117a Waubach),
kotsen:
kotse (Q117a Waubach)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gafǝl (Q117a Waubach)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|