32739 |
keerstrook, wendakker |
voorkop:
vø̄rkǫp (Q117a Waubach),
voorling:
vø̄ ̝(ǝ)leŋ (Q117a Waubach),
vȳ(ǝ)leŋ (Q117a Waubach)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
Veldeke
keffe (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (Q117a Waubach)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
mɛtə ke.gələ wöt nitmi.ə chəsjpɛ.lt (Q117a Waubach)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q117a Waubach)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
de kelk (Q117a Waubach),
kelk (Q117a Waubach)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeuksjke (Q117a Waubach),
kelkduksjke (Q117a Waubach)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelkleëpelke (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24181 |
kemphaan |
kemphaan:
kemphan (Q117a Waubach)
|
kemphaan (29 alleen langs de rivieren in weiland; mannetjes hebben in het voorjaar bonte veerkragen en houden gezamenlijke schijngevechten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kenne (Q117a Waubach)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|