19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fornēūs (Q117a Waubach)
|
Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kooksel:
kooksel (Q117a Waubach)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
kuu.l (Q117a Waubach),
krop:
krop (Q117a Waubach)
|
[N Q (1966)] [N Q (1966)]
I-7
|
33547 |
kool, overige soorten |
vetkool:
vatkaol (Q117a Waubach)
|
I-7
|
28014 |
koolfront |
kolenfront:
koǝlǝfrǫnt (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
De zijde in de lengterichting van de pijler die in de steenkoollaag vooruitgedreven wordt. [N 95, 474; monogr.; N 95, 398; Vwo 432]
II-5
|
28393 |
koolgruis |
gries:
gres (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Koolgruis. Jongeneel (pag. 42/49) maakt onderscheid tussen "mascherang" en "pof". Met de eerste term duidt hij kolengruis met grote stukken aan, met de tweede kolengruis met kleine stukken. Zie ook de lemmata Stukkool en Schachtkool. [N 95, 465; monogr.]
II-5
|
27997 |
koollaag |
flöz:
flø̜ts (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina]),
laag:
lōǝx (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Willem-Sophia])
|
[N 95, 186; N 95, 472; monogr.]
II-5
|
24192 |
koolmees, mees |
bijenmeesje:
bijemiske (Q117a Waubach),
bijjemiske (Q117a Waubach)
|
koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)] || mees, koolmees
III-4-1
|
28097 |
koolploeg, koolschaaf |
hobbel:
hubǝl (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Waterschei]),
kolenschaaf:
koǝlǝšāf (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Emma]),
ploegmachine:
plōxmašiŋ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
Toestel voor het losmaken en laden van steenkool. De koolploeg snijdt en breekt de steenkool los en stuwt die opzij in een transporteur die onmiddellijk naast de koolploeg ligt. De transporteur dient niet alleen voor de afvoer van de kolen, maar ook als geleiding voor de koolploeg om de ploeg op zijn plaats te houden en tegen de steenkoolwand te drukken. Telkens na het voorbijgaan van de ploeg moet de transporteur weer verder naar het koolfront worden geschoven. Daartoe dienen persluchtcylinders, die om de vijf a zes meter aan de transporteur zijn bevestigd en achtereenvolgens worden bediend. De "PF 0" die men in de mijnen van Winterslag en Waterschei gebruikt, is volgens de invuller uit Q 3 een "Schnellhobel" met een snelle kettingtransporteur; de "PF I" en "PF II" daarentegen zijn langzamere typen met een brede kettingtransporteur. "PF" is een afkorting voor Panzerförderer. [N 95, 597; N 95, 599; monogr.; Vwo 379; Vwo 673; Vwo 718]
II-5
|
28098 |
koolploegmotor |
ploegmotor:
plōxmōtǝr (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
De motor van de schaafploeg. De opgave "to-ramul" uit Q 35 verwijst naar een speciale manier van aandrijving van de schaafploeg. Daarbij brengt een elektromotor via een vloeistofkoppeling en tandwielkast de ramulkast in beweging, die op haar beurt, na bekrachtiging door lucht, voor de schaafkettingaandrijving zorgt. Met deze uitvoering kan de schaafsnelheid onafhankelijk van de transporteur worden geregeld (MBK III pag. 33). [N 95, 605a]
II-5
|