22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwbollen werpen:
sjnejbøͅb weͅrpə (Q117a Waubach)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
snorren:
sjneuhre (Q117a Waubach)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
regenen met schuilen:
Nb. sjoele is ook schuilen (voor de regen).
⁄t rent mit sjōēle (Q117a Waubach),
regenweer:
reëne weer (Q117a Waubach)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
in vollen [eggen]:
en valǝ (Q117a Waubach)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
ijzer:
īzǝr (Q117a Waubach)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
brǭmǝ(n) (Q117a Waubach)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛtsǝlēǝr (Q117a Waubach),
murer:
mȳrǝr (Q117a Waubach)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
muren:
mūrǝ (Q117a Waubach)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metselkoord:
mɛtsǝlkǫat (Q117a Waubach),
muursnoer:
mūršnoar (Q117a Waubach)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
30089 |
metselstenen bevochtigen |
nat maken:
nāt mākǝ (Q117a Waubach),
netten:
nɛtsǝ (Q117a Waubach)
|
Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a]
II-9
|