24818 |
slaapbol |
klaproos:
klaprōē.s (Q117a Waubach)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19762 |
slaapkamer |
dormklamien:
doͅrmklamīn (Q117a Waubach)
|
slaapkamer
III-2-1
|
18596 |
slaapmuts |
bedmuts:
betmutsj (Q117a Waubach),
slaapmuts:
sjloopmutsj (Q117a Waubach)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
knechtekamertje:
knɛ ̝i̯ǝtkē̜ ̞mǝrkǝ (Q117a Waubach),
knɛxtǝkēmǝrkǝ (Q117a Waubach)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabber:
sjlabber (Q117a Waubach),
slabbertje:
sjlebberke (Q117a Waubach),
zeverlapje:
zeeverlepke (Q117a Waubach)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25343 |
slachtklaar |
rijp:
rīp (Q117a Waubach)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
rijp:
rīp (Q117a Waubach)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
klats:
klaatsj (Q117a Waubach),
klatsj (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
mep:
mep (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
veeg:
veeëg (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33728 |
slagboom |
stegel:
štiǝgǝl (Q117a Waubach)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
šlāxhōt (Q117a Waubach)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|