e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117a plaats=Waubach

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht paard kluppel: klepǝl (Waubach) Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j] I-9
slecht schilderen kladderen: kladǝrǝ (Waubach), knotsen: knuǝtšǝ (Waubach) Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65] II-9
slecht weer, hondenweer hondsweer: hongsweer (Waubach), schouw (weer): sjouw (Waubach), schrouw (weer): sjrouw weer (Waubach), slecht (weer): schlech weer (Waubach), sjlech weer (Waubach) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler kruk: kruk (Waubach) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: sjagrijnig (Waubach), grotserig: grötserig (Waubach), kniezetig: knieëzetig (Waubach) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtvalk stootvogel: sjtotvōēgel (Waubach) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee schlitt (du.): sjliet (Waubach) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] III-3-2
sleedoorn himbeer: Veldeke  hiembeer (Waubach), kriek: Veldeke sleedoorn  krieëk (Waubach, ... ), sleedoorn: Veldeke  sjlieëdöër (Waubach), Veldeke sleedoorn  sjlieëdoor (Waubach, ... ), wacholder: Veldeke  wacholder (Waubach) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleedoorn [N 92 (1982)] III-4-3
sleepboot sleepboot: sjleepboot (Waubach) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleephout spanhout: španhōt (Waubach) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11