33815 |
slecht paard |
kluppel:
klepǝl (Q117a Waubach)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
30704 |
slecht schilderen |
kladderen:
kladǝrǝ (Q117a Waubach),
knotsen:
knuǝtšǝ (Q117a Waubach)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hongsweer (Q117a Waubach),
schouw (weer):
sjouw (Q117a Waubach),
schrouw (weer):
sjrouw weer (Q117a Waubach),
slecht (weer):
schlech weer (Q117a Waubach),
sjlech weer (Q117a Waubach)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (Q117a Waubach)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjagrijnig (Q117a Waubach),
grotserig:
grötserig (Q117a Waubach),
kniezetig:
knieëzetig (Q117a Waubach)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
stootvogel:
sjtotvōēgel (Q117a Waubach)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
sjliet (Q117a Waubach)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
himbeer:
Veldeke
hiembeer (Q117a Waubach),
kriek:
Veldeke sleedoorn
krieëk (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
sleedoorn:
Veldeke
sjlieëdöër (Q117a Waubach),
Veldeke sleedoorn
sjlieëdoor (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
wacholder:
Veldeke
wacholder (Q117a Waubach)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleedoorn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleepboot (Q117a Waubach)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
španhōt (Q117a Waubach)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|