26687 |
spil van de handmolen |
spil:
špel (Q117a Waubach)
|
De as waar bij eenvoudige handmolens de bovenste steen om draait. De as is met één uiteinde bevestigd in de onderste steen. [N D, 14]
II-3
|
24379 |
spin |
huisspin:
(hōē.ssjpin) (Q117a Waubach),
spin:
sjpin (Q117a Waubach),
špɛn (Q117a Waubach),
kruutssjpin
sjpinnä (Q117a Waubach)
|
huisspin, kamerspin, die binnenshuis horizontale webben spant [N 26 (1964)] || spin [RND] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
ronken:
Veldeke
ronke (Q117a Waubach),
spinnen:
špenǝ (Q117a Waubach),
Veldeke
sjpinne (Q117a Waubach)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
sjpinnewep (Q117a Waubach),
špɛnəwɛp (Q117a Waubach)
|
spinnenweb [RND] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29117 |
spinnewiel |
spinnewiel:
špenǝwēl (Q117a Waubach),
spinrad:
špenrat (Q117a Waubach),
spoel:
špōl (Q117a Waubach)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
29121 |
spinrokken |
spil:
špel (Q117a Waubach)
|
De verticale stok in het spinrokkengat stekend van de arm van het spinnewiel. Op deze stok wordt het te bewerken materiaal, vlas of wol, gestoken. [N 34, B5b]
II-7
|
29120 |
spinrokkengat |
lok:
lǫǝk (Q117a Waubach)
|
Het gat in de arm van het spinnewiel waarin het spinrokken staat. Volgens de informant van L 291 wordt na verwijdering van de vlaskop een ander apparaat in dit gat gestoken waarop men drie klossen garen kan bevestigen als men gaat ø̄kwerenø̄. [N 34, B5a]
II-7
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkruitje:
kĭĕkrütje (Q117a Waubach)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27817 |
spiraalboor |
spiraalboor:
špirālbōǝr (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het boorijzer van een draaiende boormachine, volgens een invuller uit Q 121 alleen gebruikt om in kolen te boren. Aan de zijde ervan zijn spiraalvormige windingen aangebracht die het gruis dat bij het boren ontstaat, uit het boorgat schuiven. Zie ook het lemma Boormachine. [N 95, 804; monogr.]
II-5
|
18088 |
spit |
spit:
sjpit (Q117a Waubach)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|