30096 |
tweesteense muur |
tweestenese muur:
twiǝšteŋs mū.r (Q117a Waubach)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
24495 |
twijg, jonge tak |
tak:
Veldeke
tak (Q117a Waubach),
vits:
viets (Q117a Waubach)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] || twijgje
III-4-3
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11, I-9
|
34157 |
uieren |
udderen:
ødǝrǝ (Q117a Waubach)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dē̜m (Q117a Waubach),
tepel:
tīpǝl (Q117a Waubach)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
ōē.t (Q117a Waubach)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
27569 |
uitbetaling van loon |
gelddag:
gɛ.lt˲dāx (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
loonuitbetaling:
lūǝnūtbǝtāleŋ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Winterslag, Waterschei]),
uitgang:
ūtgaŋk (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale]),
uitgangsmaand:
ūtga.ŋksmoǝnt (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
Het loon kan per dag, om de veertien dagen of om de maand uitbetaald worden. In dit lemma komen algemene benamingen voor de uitbetaling van loon voor maar ook benamingen die specifiek duiden op een veertiendaagse uitbetaling of een maandelijkse. Het woordtype "quinzaine" kan naast een veertiendaagse uitbetaling ook wel het loon aanduiden dat om de maand betaald wordt. [N 95, 973; N 95, 975; N 95, 28; monogr.; Vwo 168; Vwo 171; Vwo 416; Vwo 437; Vwo 578; Vwo 590]
II-5
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oehtblinke (Q117a Waubach),
uitsteken:
oehtsjteëke (Q117a Waubach)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
afkeuring:
aafkuëring (Q117a Waubach)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
bedenken:
bedinke (Q117a Waubach)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|