20286 |
zuigfles |
flesje:
flesjke (Q117a Waubach)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zuinig (Q117a Waubach)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
zich rein maken:
zex rēn mākǝ (Q117a Waubach)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20518 |
zure haring |
zure haring:
zoere hiering (Q117a Waubach)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
maagzuur:
maagzoer (Q117a Waubach),
zuur:
t zōē.r han (Q117a Waubach),
zuurbranden, het -:
t sōērbrenne hān (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
franse surelle:
frèè tsserelle (Q117a Waubach)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
20336 |
zuster |
begijn:
begieng (Q117a Waubach),
ing begieng (Q117a Waubach),
zuster:
zuster (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2, III-3-3
|
24101 |
zusters penitenten |
grauwe begijnen:
grauw begiêne (Q117a Waubach)
|
De Zusters Penitenten [graw begiêne]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur hebben:
t zōē.r han (Q117a Waubach),
het zuurbranden hebben:
t sōērbrenne hān (Q117a Waubach)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdeeg:
zū.rdēx (Q117a Waubach),
zuurdesem:
zū.rdēsǝm (Q117a Waubach)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|