e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de duivin in een hoekje jagen (baltsverschijnsel) nestdrijven: nestdrieeve (Weert) Hoe benoemt men de volgende baltsverschijnselen van duiven: de duivin in een hoekje jagen? [N 93 (1983)] III-3-2
de echtelijke staat huishouden hebben: hoeeshogie hebbe (Weert) de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] [N 96D (1989)] III-2-2
de eerste communie doen communie (<lat.) doen: de komunie doon (Weert) De eerste Communie doen. [N 96D (1989)] III-3-3
de eerste duiven die in de lucht opgemerkt worden kopduiven: kopdoeeve (Weert) Hoe zegt men: de eerste duiven die in de lucht opgemerkt worden? [N 93 (1983)] III-3-2
de eerste uitwerpselen van het veulen pek: pē̜k (Weert) Zij vormen een zwarte, kleverige stof. [N 8, 58] I-9
de eerste voor ploegen aanvaren: ãnvãrǝ (Weert) Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.] I-1
de eg eegd/eeg: ē̜xt (Weert), eegde: ēgdjǝ (Weert), ēgdǝ (Weert), ēgjǝ (Weert), ē̜gdjǝ (Weert  [(pl -s)]  ), īǝgdjǝ (Weert), eg: (pl ęqǝ)  ęq, ęk (Weert) Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2
de eg lichten luchten: løxtǝ (Weert) De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.] I-2
de goede stand hebben (de roede) heeft goede spanning: hiǝt ˲gōj spaneŋ (Weert), (de roede) staat goed op de tempel: stiǝt ˲gōt˱ ǫp ǝ tęmpǝl (Weert), (de roede) staat op snede: stiǝt˱ ǫp sni.j (Weert) De goede stand hebben, gezegd van een roede, wanneer deze nieuw is ingebracht. [N O, 7n] II-3
de graantoevoer regelen keuren: kȳrǝ (Weert), kø̄rǝ (Weert) De graantoevoer naar de stenen regelen. Daartoe wordt gebruik gemaakt van het schoen dat aan de onderzijde in verticale richting bewogen kan worden. Hoe schuiner het schoen staat, des te meer graan tussen de stenen wordt gebracht. Er zijn verschillende methodes om de stand van het schoen te regelen. De meest verspreide methode is die met de graanstok. De graanstok, die via een touwtje aan het schoen is bevestigd, kan vastgezet worden in de groeven van de berrie. Wanneer men de graanstok achteruit zet, dan trekt het koord het schoen omhoog, zodat er minder graan gegeven wordt. De graanstok vooruit zetten betekent dat er meer graan naar de stenen wordt gevoerd. In verschillende molens kent men de graanstok niet meer. Het koord is verbonden met een tandwieltje met rem dat onder in de molen is geplaatst. Met behulp van dit tandwieltje kan de molenaar het schoen in een willekeurige positie plaatsen. Op enkele plaatsen hanteert men een eenvoudiger systeem. Het koord dat het schoen doet bewegen, is vervangen door een ketting of een leren riempje met gaatjes; op het kuipdeksel is een spijker aangebracht waarin het riempje in een willekeurige stand kan worden vastgezet. De graantoevoer vergroten leverde volgens een aantal invullers een grover, de graantoevoer verminderen daarentegen een fijner produkt op. Zie voor de specifieke benamingen voor het laten zakken respectievelijk lichten van het schoen de lemmata ɛgraan vermeerderenɛ en ɛgraan verminderenɛ.' [N O, 36j; Jan 159; N O, 19p] II-3