32690 |
diep |
diep:
dēp (L289p Weert)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
26582 |
diep scherpen |
diep scherpen:
dēp sxɛrpǝ (L289p Weert),
uitdiepen:
ūt˱dēpǝ (L289p Weert)
|
De groeven diep maken. [N O, 34d]
II-3
|
19087 |
diepzinnig |
diep kijken:
hè kiektj deep (L289p Weert)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bieuest (L289p Weert),
bieëst (L289p Weert, ...
L289p Weert),
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bīēəst (L289p Weert),
dier:
deer (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
dij:
deej (L289p Weert),
dej (L289p Weert),
deje (L289p Weert),
di-j (L289p Weert)
|
dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dieek (L289p Weert),
dīk (L289p Weert),
opgehoopte aarde
dīĕk (L289p Weert)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
gelei:
± WLD
gelei (L289p Weert)
|
stijf geworden sap uit steenvruchten (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
20532 |
dik worden |
indikken:
indikke (L289p Weert)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
aardbeer:
aerdbieer (L289p Weert),
tromp:
tromp (L289p Weert)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18688 |
dikke want |
pij:
peije (L289p Weert),
pijhaas:
pijhaose (L289p Weert)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|