e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doornstruik doornenstruik: deurestroek (Weert) doornstruik [SGV (1914)] III-4-3
doorschieten doorschieten: dō.rsxētǝ (Weert) Het verschuiven van de roede in de askop tijdens het draaien. Dit kan gebeuren doordat de spieën bijvoorbeeld ten gevolge van droogte los gaan zitten. [N O, 7s] II-3
doorschieter doorwasser: dōrwasǝr (Weert) Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.] I-5
doorslaan troggelen: trǫgǝlǝ (Weert) Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6] II-7
doorslag doorslagje: dūrslīxskǝ (Weert) Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.] II-11
doorslag, drevel drijver: drī.vǝr (Weert) Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.] II-9
dopbeitel, guts dopbeitel: dǫp˱bęjtǝl (Weert), dopper: dǫpǝr (Weert), guts: gøts (Weert) Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8] II-12
dopeling kosterkindje: kosterkindje (Weert), wordt ook gezegd tegen een kind dat nog duimt  kösterkintje (Weert) de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)] || dopeling III-2-2
dopen dopen: duipe (Weert, ... ), dö.ypə (Weert), dö.əpə (Weert), soppen: soppe (Weert, ... ) doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || indopen van brood in koffie || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)] || stukjes brood in vet(uit spek gebraden) dopen III-2-3, III-3-3
doperwten tietjes: ± WLD (tutjes ? - moeilijk leesbaar)  teetjes (Weert) De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)] I-7