24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
deurestroek (L289p Weert)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
26175 |
doorschieten |
doorschieten:
dō.rsxētǝ (L289p Weert)
|
Het verschuiven van de roede in de askop tijdens het draaien. Dit kan gebeuren doordat de spieën bijvoorbeeld ten gevolge van droogte los gaan zitten. [N O, 7s]
II-3
|
33167 |
doorschieter |
doorwasser:
dōrwasǝr (L289p Weert)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
troggelen:
trǫgǝlǝ (L289p Weert)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
27809 |
doorslag |
doorslagje:
dūrslīxskǝ (L289p Weert)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijver:
drī.vǝr (L289p Weert)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
32391 |
dopbeitel, guts |
dopbeitel:
dǫp˱bęjtǝl (L289p Weert),
dopper:
dǫpǝr (L289p Weert),
guts:
gøts (L289p Weert)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|
20398 |
dopeling |
kosterkindje:
kosterkindje (L289p Weert),
wordt ook gezegd tegen een kind dat nog duimt
kösterkintje (L289p Weert)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)] || dopeling
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
duipe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
dö.ypə (L289p Weert),
dö.əpə (L289p Weert),
soppen:
soppe (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || indopen van brood in koffie || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)] || stukjes brood in vet(uit spek gebraden) dopen
III-2-3, III-3-3
|
33521 |
doperwten |
tietjes:
± WLD (tutjes ? - moeilijk leesbaar)
teetjes (L289p Weert)
|
De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|