29122 |
drijfwiel |
rad:
rāt (L289p Weert)
|
Het grote ronddraaiende deel of wiel van het spinnewiel dat wordt aangedreven door middel van de trede en koppelstang en dat door middel van snaar en trendel zorgt voor het draaien van de vleugel en de klos. [N 34, B6]
II-7
|
24939 |
drijfzand |
drijfgrond:
driefgrond (L289p Weert),
drijfzand:
driefzand (L289p Weert)
|
drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27354 |
drijven |
afkloppen:
āfklopǝ (L289p Weert)
|
Het verwijderen van bijen uit de woning door middel van kloppen, borstelen, stoten en afjagen op een korf met nest, met het doel honing te oogsten. [N 63, 98a; monogr.]
II-6
|
31418 |
drilklos |
klos:
klǫs (L289p Weert)
|
Onderdeel van een boogdrilboor, bestaande uit een houten of ijzeren rol met aan de onderkant een puntboor en aan de bovenkant een spil. Zie ook afb. 125. [N 33, 128]
II-11
|
31421 |
drilkoord |
peestouw:
pēstǫw (L289p Weert)
|
Het koord van de drilboog waarmee men een boogdrilboor heen en weer kan laten draaien. Het koord wordt daartoe om de drilklos heen geslagen. Zie ook afb. 127. [N 33, 129]
II-11
|
17862 |
dringen |
duwen:
dowe (L289p Weert)
|
niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
22066 |
drinkbak |
drinkbak:
dri‧nkbak (L289p Weert)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: de drinkbak? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19575 |
drinkbeker |
beker:
beker (L289p Weert),
bierpot:
beerpot (L289p Weert)
|
drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20499 |
drinken |
de dorst verdrijven:
verdrieeve (L289p Weert),
de dorst verslaan:
verslaon (L289p Weert),
drinken:
drinke (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
Hae drînktj völ de leste tiêt Haaltj ¯s wat drînke in hoês, want ve kriêge vanaovuntj bezeuk
drînke (L289p Weert),
fepen:
Gaoje d¯r mej eine feêpe beej d¯n Tup
feêpe (L289p Weert),
heffen:
Vae gaon d¯r os ieërst eine höffe
höffe (L289p Weert),
knoppen:
Dae hieët ¯r fleenk wat geknuptj: hij heeft er heel wat op
knuppe (L289p Weert),
lotsen:
Mójje det wecht lekker zeen lótse: kijk dat kind eens lekker duimzuigen
lótse (L289p Weert),
pimpelen:
Vae koste bi-j mam goot pîmpele; dao waasj dek haole klot
pîmpele (L289p Weert),
tutteren:
Goot getuttertj hebbe: goed gedronken hebben
tuttere (L289p Weert),
wippen:
ich wup t¯r mich nog eîne: ik drink er nog eentje
wuppe (L289p Weert)
|
bier drinken || drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)] || glaasje bier drinken || zuigen, drinken
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuigen:
zø̜i̯gǝ (L289p Weert)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|