e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drinkglas bierglas: beerglaas (Weert), beerglas (Weert), glas: glās (Weert) drinkglas || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1
drinkglas met voet kappertje: kappertje (Weert, ... ) drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1
drinkkuil in de wei drinkgat: dreŋkgāt (Weert), drinkkuil: drēŋkkūl (Weert), drinkput: drēŋkpø̜t (Weert) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
drinktafel verhoog: verhuug (Weert) de tafel waarop de drinkbak geplaatst wordt? [N 93 (1983)] III-3-2
droesem drabbes: drabbes (Weert), dras: dras (Weert), moer: (Ook drabbes).  moor (Weert), muur: meur (Weert) droesem [SGV (1914)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)] III-2-3
droge koe guste koe: gø̜stǝ ku (Weert) Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73] I-11
droge plekken in moeras bult: bøljtj (Weert), bø̜lt (Weert) Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9] I-8
dronkaard zatlap: zaatlap (Weert, ... ), zuiperd: zoeperd (Weert), zuiplap: zoeplap (Weert), Verklw. zoêplepke  zoêplap (Weert) drinkeboer || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] III-2-3
dronken een stuk in wie een beer: u stuk in wij unne bär (Weert), kachel: Vergel. bargoens  kachel (Weert), kegel: Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel  keegel (Weert), teut: Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt  täöt (Weert), zat: zaaat (Weert), zaat (Weert, ... ), Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon  zaât (Weert) dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)] || zat, dronken, verzadigd III-2-3
dronken zijn bezopen zijn: bezoepe zīn (Weert), een brom in hebben: un brom in hebbe (Weert), een stuk in hebben: e stuk inhebbe (Weert), hae hie.f un stök in zie.ne kraag (Weert), een stuk in zijn kont hebben: e stök in z`n kont hebbe (Weert), een stuk in zijn reet hebben: n stök in z’n reet hebbe (Weert), goed teut zijn: gooëd tuuët zeeën (Weert), hem om hebben: hae hie. um um (Weert), m um hebbe (Weert), Hae haaj ¯m flink um  ’m umhebbe (Weert), hem zitten hebben: m hebbe zitte (Weert), lazerus zijn: lazeres zīn (Weert), te veel op hebben: te vul op hebbe (Weert), teut zijn: teut zīn (Weert), zat zijn: zaat zeeën (Weert), zaat zīn (Weert), zo zat als een maleier zijn: hae ès zoe zaat as unne maleier (Weert), zo zat als een schup zijn: hae ès zoe zaat as un schöp (Weert) dronken [N 10 (1961)] || dronken zijn III-2-3