21934 |
duif met één of meer witte pennen |
witpenner:
witpenner (L289p Weert)
|
Hoe noemt men een duif met één of meer witte pennen (wittepen, witteslag)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21907 |
duif uit het eerste nest van het jaar |
voorjaarsjong:
vuurjaarsjongk (L289p Weert)
|
Hoe heet een duif uit het eerste nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21909 |
duif uit het laatste nest van het jaar |
laat jong:
laat jongk (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Hoe heet een duif uit het laatste nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21908 |
duif uit het tweede nest van het jaar |
zomerjong:
zoeemerjongk (L289p Weert)
|
Hoe heet een duif uit het tweede nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21932 |
duif zeer donker met weinig kleurschakeringen |
donkere, een -:
do‧nkere (L289p Weert)
|
Hoe noemt men een duif zeer donker met weinig kleurschakeringen (zwart)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L289p Weert, ...
L289p Weert),
mv.
doeve (L289p Weert)
|
duif || Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
akkerpit:
verwilderde tamme duif
akkerpit (L289p Weert),
postduif:
postdoef (L289p Weert),
reisduif:
reisdoef (L289p Weert)
|
postduif || veldduif
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duiken:
ü of oe?
duke (L289p Weert)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (L289p Weert)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
doeëm (L289p Weert),
fits:
fets (L289p Weert
[(modern)]
),
geheng:
gǝheŋ (L289p Weert),
her:
hɛr (L289p Weert),
toren:
tōr (L289p Weert
[(meervoud: tōrǝs)]
)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|