22517 |
een priktol bovenhands uitwerpen -> met een priktol spelen |
peetsen:
peetse (L289p Weert)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31579 |
een rad optrekken |
rader optrekken:
rār optre̜kǝ (L289p Weert)
|
In het algemeen een wielband om de velg van een karwiel leggen. Zie ook de lemmata ɛbandenhaakɛ en ɛtrekhaakɛ.' [N G, 46c; A 42, 17 add.]
II-11
|
28497 |
een redcel aanzetten |
redcel(len) maken:
rɛtsɛl mākǝ (L289p Weert)
|
Het uitbouwen van een werkstercel tot een koninginnedop of moerdop in geval van plotselinge moerloosheid. Een werkbijlarve moet dan koningin worden. Ze wordt gevoerd met koninginnevoedsel. [N 63, 61c]
II-6
|
32592 |
een riek mest |
riek (mest):
rēk (L289p Weert)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
26168 |
een roede steken |
(een) nieuwe roede aanbrengen:
now rōj ānbreŋǝ (L289p Weert)
|
Een nieuwe roede in de askop plaatsen. [N O, 7m]
II-3
|
23699 |
een rozenhoedje bidden |
ostertje beden:
un osterke baeje (L289p Weert)
|
Een Rozenhoedje bidden [de roozekrans bèèje, ziech der roeëzekrans beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
dieper maken:
dēpǝr mākǝ (L289p Weert),
vegen:
vē̜gǝ (L289p Weert)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
22385 |
een spel kaarten |
spel:
spuul (L289p Weert),
stok:
stok (L289p Weert)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32603 |
een stuk grond enten |
entaarde opbrengen:
ɛntē̜rt˱ ǫp˱breŋǝ (L289p Weert)
|
Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33]
I-1
|
22545 |
een tol op de hand laten draaien |
scheppen:
sxøͅpə (L289p Weert)
|
Een tol op de hand laten draaien [scheppen, deinderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|