19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eîgewiês (L289p Weert)
|
eigenwijs
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
eîk (L289p Weert),
eikenboom:
ɛi̯kəboͅu̯m (L289p Weert),
-
eikebaum (L289p Weert),
eikeboum (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
eikel (L289p Weert),
ɛi̯kəls (L289p Weert),
-
eikele (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
eikelə (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
eikel || eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
26177 |
eindbord |
stormbord:
stormbord (L289p Weert),
stormplank:
stǫrǝmplaŋk (L289p Weert
[(meervoud: stǫrǝmplɛŋk)']
)
|
Het windbord dat zich aan de top van de wiek bevindt. [N O, 4b]
II-3
|
26146 |
einde, wiek |
hekwerk:
hękwęrǝk (L289p Weert),
molenroede:
myǝlǝrōj (L289p Weert),
roede:
rōj (L289p Weert)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
28471 |
eitjes |
eitjes:
ęjkǝs (L289p Weert)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerst (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
eigerst (L289p Weert),
ègerst (L289p Weert),
êgerst (L289p Weert),
êgurst (L289p Weert),
éé als in bête
éégerst (L289p Weert)
|
ekster [SGV (1914)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
egerstoog:
aegerstaug (L289p Weert),
ègerstaug (L289p Weert),
êgersoug (L289p Weert)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)] || likdoorn, eksteroog [SGV (1914)] || Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25252 |
el, maat van 0,69 m |
el:
el (L289p Weert)
|
de maat die een lengte aangeeft van 68 cm [el, mut] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
elǝstik (L289p Weert),
stik (L289p Weert)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|