24650 |
galnoot |
inktappel:
± WLD
inktjappel (L289p Weert)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
te viervoet (lopen):
tǝ vērvōt (L289p Weert)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
ga.ŋk (L289p Weert),
gaink (L289p Weert),
gank (L289p Weert)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [SGV (1914)]
III-2-1
|
26278 |
gang kammen |
gang:
gaŋk (L289p Weert)
|
Een volledige kring van kammen bij elkaar in raderen als het aswiel, de bonkelaar of het kroonrad. [N O, 11n; Jan 108]
II-3
|
34548 |
gans |
gans:
gǭs (L289p Weert)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
22456 |
gansrijden |
ganstrekken:
gans trekke (L289p Weert)
|
Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20305 |
garde |
geerd:
gêrd (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
gard [SGV (1914)]
III-2-2
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L289p Weert)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
klø̜skǝ (L289p Weert),
klōskǝ (L289p Weert),
pijpje:
pipkǝ (L289p Weert)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|
20980 |
garnaal |
garnaal:
gernaal (L289p Weert),
gərnaal (L289p Weert)
|
garnaal, enkelv. [DC 18 (1950)]
III-2-3
|