33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøktj (L289p Weert)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
gedäöltj (L289p Weert),
höbtj noe toch gedöldj jong! (L289p Weert)
|
geduld || Hoe zegt men: Heb nou toch geduld, jongen! [N I (1964)]
III-1-4
|
19256 |
gedupeerd |
gekloot:
gekloeetj (L289p Weert),
geleverd:
geleverdj (L289p Weert)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23666 |
gedurige aanbidding |
altijddurende aanbidding:
altieeddoorendje aanbidding (L289p Weert)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwiĕ (L289p Weert),
gedwie‧j (L289p Weert),
gemakkelijk:
gemacheluk (L289p Weert)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgierst:
géélgĭĕrst (L289p Weert),
geelververtje:
gelvervelke (L289p Weert),
gele schrijver:
gaeleschriêver (L289p Weert),
gééle schrīēver (L289p Weert),
gele schrijverd:
gaele schrievert (L289p Weert)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gael verref (L289p Weert),
geelzucht:
gêlzucht (L289p Weert)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
geine cent wèrd (L289p Weert),
geen oortje waard:
gen urtje werd (L289p Weert)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
gein rōst hebbe (L289p Weert),
ps. laatste woord is erg onleesbaar!
gein rōst hume ? (L289p Weert),
geen rust vinden:
gein rōst vinge (L289p Weert),
op netelen zitten:
op netele zitte (L289p Weert)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gir (L289p Weert),
gēr (L289p Weert)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|