17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemeldje (L289p Weert),
gehemeltje (L289p Weert),
gehiemeltje (L289p Weert)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
geheuge (L289p Weert),
gehuuëge (L289p Weert),
memorie:
memorie (L289p Weert)
|
geheugen || het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18900 |
gehoorzaam |
gehoorzaam:
gehoorzaam (L289p Weert)
|
gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19263 |
gehoorzamen |
goed luisteren:
loesteren good (L289p Weert),
horen:
huure (L289p Weert, ...
L289p Weert),
luisteren:
loestere (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] || gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehöcht (L289p Weert)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
18882 |
gehuil, geschrei |
genies:
geniees (L289p Weert),
gezump:
gezu‧mp (L289p Weert)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukjes zitten:
oppe huukskes zitte (L289p Weert),
op zijn huk zitten:
op zun hoeëk zitte (L289p Weert),
op zijn hukjes zitten:
op er huu.kskes zitte (L289p Weert),
op zijn hukken zitten:
op z`n hoeeke zitte (L289p Weert)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
heit (L289p Weert),
hengstig:
hingsteg (L289p Weert),
hitsig:
hitsig (L289p Weert),
scherp:
scherrep (L289p Weert)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)] || hartstochtelijk, zeer vurig
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (L289p Weert),
gęi̯t (L289p Weert)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L289p Weert),
geitestalletje:
gęi̯tǝstɛlkǝ (L289p Weert)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|