20949 |
gist |
gist:
gęs (L289p Weert),
hevel:
hēvǝl (L289p Weert),
zuurdeeg:
zōrdęjx (L289p Weert)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
21020 |
gisten |
gisten:
gɛstǝ (L289p Weert)
|
Het chemisch proces dat zich afspeelt tijdens de hoofdgisting. Volgens de invuller uit Q 99 duurt het eigenlijke gisten 3 à 4 dagen. De zegsman uit L 210 vermeldt dat de boven-gisting geschiedt bij 16 tot 18 graden Celsius. [N 35, 68; monogr.]
II-2
|
25797 |
gistkuip |
gistkuip:
gɛskȳp (L289p Weert),
kuipen:
kȳpǝ (L289p Weert)
|
De kuip waarin men de wort bij de hoofdgisting laat gisten. De invuller uit L 250 merkt op dat men vroeger 14 à 15 gistkuipen bezat, terwijl men tegenwoordig werkt met 7 à 8 stuks. In Q 101 gebruikte men vroeger houten, later roestvrijstalen kuipen. [N 35, 61; N 35, 62; monogr.]
II-2
|
25816 |
gistruimte |
kelder:
kęldǝr (L289p Weert)
|
De ruimte waar de hoofdgisting plaatsvindt. [N 35, 85; monogr.]
II-2
|
25807 |
gistvloot |
kuip:
kȳp (L289p Weert)
|
De bak of kuip onder de bierstelling waarin het weglopend bier, vermengd met gist, wordt opgevangen of hét grote vat waarin de inhoud van de kleinere gistvaten wordt gegoten. De gist die zich in de vaten verzamelt wordt volgens Claessen (pag. 2. 39) vaak als natte gist aan bakkers en boeren verkocht. Zie ook het lemma ''vloeibare gist'' in Wld II. 1, pag. 97. De "heefkuip" uit P 180 kon tot 20 liter vloeistof bevatten. P. Chambille de Beaumont vermeldt op pag. 6 dat een "loupe" een kuipje van 1 meter doorsnede en 30 cm hoog was dat men gebruikte voor het opvangen van de gist.' [N 35, 75; N 35, 76; monogr.]
II-2
|
28864 |
git |
git:
get (L289p Weert)
|
Sieraad. Zwarte kraaltjes of glazige steentjes in verschillende vormen. [N 62, 60a; MW]
II-7
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacé⁄s (L289p Weert, ...
L289p Weert),
leren haas:
lére haose (L289p Weert)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaad (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
gave draad:
givǝ drǭt (L289p Weert),
gladde draad:
glātǝ drǭt (L289p Weert),
ijzerdraad:
īzǝrdrǭt (L289p Weert)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20049 |
gladiool |
gladiool:
± Veldeke
gladioeel (L289p Weert),
twaalf apostelen:
mv.
twelf apostele (L289p Weert)
|
Gewone zwaardlelie (gladiolus communis). Hoge plant (bijna 1 m), de bladeren zijn zwaardvormig en spits gevormd. De bloemen naar één kant, de kleur is rood of wit, met allerlei tussenkleuren; de bloembuis is gebogen (gladiool, harnaswortel, 12 apostelen, [N 92 (1982)]
III-2-1
|