19331 |
grapjas |
fratsenmaker:
fratsemaaker (L289p Weert),
komiek:
kemiek (L289p Weert),
kuitzak:
kuitzak (L289p Weert),
lolboks:
lôlboks (L289p Weert)
|
grappenmaker || iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
gek:
gek (L289p Weert),
grappig:
grappig (L289p Weert),
kuitig:
kuitig (L289p Weert),
lollig:
lollig (L289p Weert),
plezierig:
plezeerig (L289p Weert)
|
grappig [SGV (1914)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grā.s (L289p Weert)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32850 |
gras of grasland om af te grazen |
weigras:
węi̯[gras] (L289p Weert)
|
Gras bestemd om afgegraasd te worden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89b; monogr.]
I-3
|
32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hōi̯[gras] (L289p Weert)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
groes:
grōs (L289p Weert)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
grasmachine:
grāsmǝšin (L289p Weert),
maaimachine:
mɛi̯mǝšin (L289p Weert)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
braamschijtje:
bròòmschijtje (L289p Weert),
dubbele teut:
döbbele teut (L289p Weert),
dubbelteut:
döbbeltäöt (L289p Weert),
grasmoek:
graasmoek (L289p Weert),
#NAME?
graasmôêk (L289p Weert),
grasmus:
graasmös (L289p Weert),
graasmösch (L289p Weert),
grasmus (L289p Weert),
graâsmös (L289p Weert),
graspieper:
(gras)pieper (L289p Weert),
koewachter:
koowwachter (L289p Weert),
pieperd:
piepert (L289p Weert),
sperwergrasmus:
spèrvergraasmös (L289p Weert)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || grasmus, gestreepte — || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
grasmoek:
BtS 171 moek = "mus"(naar t uiterlijk
graâsmoeëk (L289p Weert),
graspiepertje:
graaspieperke (L289p Weert),
grasteut:
graastêût (L289p Weert, ...
L289p Weert),
graâstäöt (L289p Weert)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
spier gras:
spēr [gras] (L289p Weert),
spiertje:
spērkǝ (L289p Weert)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|