e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haan haan: hān (Weert), hānǝ (Weert), haantje: hē̜nkǝ (Weert), hęnkǝ (Weert), koekeloeris: kukǝlūres (Weert) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12
haar haar: haor (Weert), ho:r (Weert), hoar (Weert), hór (Weert), t haor krolle (Weert) haar [DC 01 (1931)] || haar (op het hoofd) [RND] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
haarbandje bandje: bendje (Weert), haarbandje: zwerte floeren hoarbendje (Weert) haarbandje, zwart-fluwelen ~ [peel] [N 25 (1964)] III-1-3
haarblok haarblok: hārblǫk (Weert) Het haarblok is het houten voorwerp waarin het haarspit wordt vastgezet als men het niet in de grond zet. Soms heeft het haarblok een zodanige vorm en omvang dat men er tevens schrijlings op kan zitten; vaak heeft het dan de vorm van een hoefijzer. Bij de mondelinge enquêtes in Belgisch Limburg is aangetekend waar het haarblok is aangetroffen; dit gebied is op kaart 25 aangegeven. Ook buiten dit gebied komen benamingen voor het haarblok voor, zoals uit het lemma blijkt. Zie afbeelding 8. [N 18, 88; JG 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 11, 85, N 15; A 23, 16] I-3
haarcrème brillantine (fr.): [Fr. spelling]  brilletien (Weert), haarvet: hoarvet (Weert) crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)] III-1-3
haarenkelen (zich) stoten: stǫi̯tǝ (Weert), haarenkelen: haarinkele (Weert, ... ), hāreŋkǝlǝ (Weert), zijn enkel kapot stoten: zenen inkel kepot stoiten (Weert) De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)] || stoten: pijnlijk tegen elkaar stoten van de enkels [N 37 (1971)] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [SGV (1914)] I-9, III-1-2
haargaffel gaffel: gafǝl (Weert) De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-3
haargetuig haarbol met hamer: haarbol met hamer (Weert), haargetuig: hārgǝtȳx (Weert) Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.] I-3
haarhamer haarhamel: hārhāmǝl (Weert), haarhamer: hārhāmǝr (Weert) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarkrans haarband: hǭrbā.nt (Weert) Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16] I-9