24173 |
huiszwaluw |
stadzwalf:
stadzwalf (L289p Weert),
statzwalf (L289p Weert),
steenzwalf:
ook: gierzwaluw
steînzwâllef (L289p Weert),
witpensje:
witpènske (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zwalf:
zwalf (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zwalluf (L289p Weert)
|
huiszwaluw [DC 18 (1950)] || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
huvere (L289p Weert),
rijderen:
reejeren (L289p Weert),
ri-jjere (L289p Weert),
rijjere (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
rijjeren (L289p Weert)
|
huiveren [SGV (1914)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
huiverig:
huuverig (L289p Weert),
kouwelijk:
koijelik (L289p Weert),
rijderig:
rijjerig (L289p Weert)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rijder:
rijjer (L289p Weert),
rijdering:
reejering (L289p Weert),
rijjering (L289p Weert),
rilling:
rilling (L289p Weert)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
betekenis: kap van nonnen
hul (L289p Weert),
betekenis: mantel
hul (L289p Weert)
|
hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
höllep (L289p Weert)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24572 |
hulst |
hulst:
höls (L289p Weert),
± WLD
hölst (L289p Weert)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)] || hulst
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppen:
huppe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
sprongetjes maken:
sprungskes maake (L289p Weert)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hoe:ke (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
hukke (L289p Weert),
høke (L289p Weert),
op zijn huk gaan zitten:
op z`n hoeek gaon zitte (L289p Weert),
op zun hoeëk gaon zitte (L289p Weert),
op zijn hukjes gaan zitten:
op er huu.kskes gaon zitte (L289p Weert)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
hutselen:
hotsele (L289p Weert)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|