e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huiszwaluw stadzwalf: stadzwalf (Weert), statzwalf (Weert), steenzwalf: ook: gierzwaluw  steînzwâllef (Weert), witpensje: witpènske (Weert, ... ), zwalf: zwalf (Weert, ... ), zwalluf (Weert) huiszwaluw [DC 18 (1950)] || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren huiveren: huvere (Weert), rijderen: reejeren (Weert), ri-jjere (Weert), rijjere (Weert, ... ), rijjeren (Weert) huiveren [SGV (1914)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig huiverig: huuverig (Weert), kouwelijk: koijelik (Weert), rijderig: rijjerig (Weert) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering rijder: rijjer (Weert), rijdering: reejering (Weert), rijjering (Weert), rilling: rilling (Weert) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hul hul: betekenis: kap van nonnen  hul (Weert), betekenis: mantel  hul (Weert) hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
hulp, bijstand hulp: höllep (Weert) de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)] III-1-4
hulst hulst: höls (Weert), ± WLD  hölst (Weert) De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)] || hulst III-4-3
huppelen huppen: huppe (Weert, ... ), sprongetjes maken: sprungskes maake (Weert) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
hurken (zich) hukken: hoe:ke (Weert, ... ), hukke (Weert), høke (Weert), op zijn huk gaan zitten: op z`n hoeek gaon zitte (Weert), op zun hoeëk gaon zitte (Weert), op zijn hukjes gaan zitten: op er huu.kskes gaon zitte (Weert) hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
hutselen hutselen: hotsele (Weert) Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)] III-3-2