20625 |
kandijsuiker |
borstsuiker:
borssókker (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
bruine kristalsuiker, kandijsuiker || grove kandijsuiker
III-2-3
|
20836 |
kaneel |
kaneel:
kenieël (L289p Weert),
kaneelpijpje:
kenieëlpiêpke (L289p Weert)
|
kaneel || pijpje kaneel
III-2-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (L289p Weert, ...
L289p Weert),
risico:
risico (L289p Weert)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)] || kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4, III-3-2
|
27982 |
kant |
kant:
ka.nt (L289p Weert),
kant (L289p Weert)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
31908 |
kantbeitel |
beitel:
hak˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.]
II-12
|
30232 |
kantelaaf |
egkant:
ɛxkant (L289p Weert),
neggekant:
nęxka.nt (L289p Weert),
rabat:
rǝbat (L289p Weert)
|
De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.]
II-9
|
31171 |
kanthout |
kanthout:
kānthǫwt (L289p Weert)
|
Het langwerpig stuk hout, met inkepingen aan beide uiteinden, gebruikt om een siernaad aan te brengen langs de kant van het leer. Zie afb. 78. [N 36, 34; N 36, 33; N 36, 32; Li 1963, 34]
II-10
|
29973 |
kantplank |
stortplank:
stǫrtpla.ŋk (L289p Weert)
|
Aan de staanders bevestigde, opstaande plank die moet voorkomen dat er materiaal van de steigervloer naar beneden valt. Zie ook afb. 18. [N 32, 3d; monogr.]
II-9
|
31162 |
kantschaaf |
kantensteker:
kantǝstę̄kǝr (L289p Weert)
|
Stalen instrumentje met holle voorkant waarmee men scherpe kanten afrondt aan de zijden van een leren riem. Zie afb. 74. [N 36, 36; Li 1963, 43]
II-10
|
24081 |
kanunnik |
kanunnik (<lat.):
kennunnik (L289p Weert)
|
Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)]
III-3-3
|