18691 |
kapotjas |
kapotjas (<fr.):
militaire jas
kapotjas (L289p Weert)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
± WLD
kapsiener (L289p Weert)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltjɛrtǝ (L289p Weert)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
fokszwans:
fok˲zwans (L289p Weert)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
26091 |
kapzolder |
kapzolder:
kap˲zø̜ldǝr (L289p Weert)
|
De zolder van de molenkap van de Hollandse molen. [N O, 50c]
II-3
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L289p Weert),
(mv)
kɛrǝ (L289p Weert)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L289p Weert, ...
L289p Weert),
karakter:
karakter (L289p Weert),
wezen:
waeze (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [ZND 01 (1922)] || wezen, karakter
III-1-4
|
24178 |
karekiet |
rietklijster:
reetkliester (L289p Weert),
reetklīēster (L289p Weert)
|
karekiet || karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botermelk (L289p Weert),
buǝtǝrmɛlǝk (L289p Weert),
bōtǝrmɛ̄lǝk (L289p Weert),
bōǝtǝrmɛlǝk (L289p Weert),
būǝtǝrmęlǝq (L289p Weert)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
botter maken:
[botter] mākǝ (L289p Weert
[(in de fabriek)]
),
botter stoten:
[botter] stoǝtǝ (L289p Weert),
[botter] stuǝtǝ (L289p Weert
[(boerderij)]
),
stoten:
stōǝtǝ (L289p Weert),
stūǝtǝ (L289p Weert)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|