id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17720 | baarmoeder | binnentoe: binnetoej (Weert) | baarmoeder [N 10c (1995)] III-1-1 |
34113 | baarmoeder van de koe | baarmoeder: bārmōdǝr (Weert) | [N 3A, 48; A 48A, 47a] I-11 |
24298 | baars | baars: baars (Weert) | baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)] III-4-2 |
23154 | baarspelen | baren: Vgl. Fr. jeu de barre. Heel vroeger heette dit spel "gêltj tik"of "zeelke oet t vaageveur verlosse". De naam "baare"is waarschijnlijk overgenomen van de Belgische en Franse vluchtelingen die in de eerste wereldoorlog met de tram naar Weert kwamen en dit spel "jeu de barre"noemden. Het spel werd gespeeld op n veld van ongeveer 30 meter tussen twee naar sterkte en grootte ongeveer gelijke partijen. Op de "broêderschoeël"meestal op de speelplaats tijdens het speelkwartiertje. Op een afstand van ongeveer 15 meter aan weerszijden van een lijn (het vagevuur) werden twee meten getrokken, de aarde en de hemel. Achter deze twee meten trokken de beide partijen zich terug. Regel was dat er maar één speler in het veld mocht van iedere partij. De kunst was om achter de meet van de tegenpartij te komen zonder door n tegenspeler te worden aangtikt, want dan was je gevangen en moest je op de middelste lijn gaan staan. n Snelle jongen werd het eerst uitgestuurd om één van de tegenpartij uit te lokken. Vangen kon alleen de speler die het laatst was uitgekomen. De spelers probeerden hun verloren gevangenen te verlossen door hen aan te tikken, maar die waren pas echt vrij achter de eigen meet zonder onderweg te worden aangetikt. Winnaar was die partij, die na n bepaalde tijd, de meeste gevangenen had. baare (Weert) | Soort verlossertik. III-3-2 |
20551 | babbelaar | babbelaar: babbelèr (Weert), bakkesvol: bak’kesvôl (Weert), karamel: kermel (Weert), kermél (Weert), kramél (Weert), Fr. caramel kermel (Weert) | babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || caramel || zwart witte caramels waarmee men meteen de mond vol heeft III-2-3 |
20278 | baby, zuigeling | plat kindje: plat kintje (Weert) | kindje dat in de wieg ligt of nog niet kan lopen III-2-2 |
21185 | baggermolen | zandzuiger: za‧ndzuuger (Weert) | een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)] III-3-1 |
34585 | bak | bak: bak (Weert), karbak: kɛrbak (Weert) | Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13 |
34257 | bak om boter in te kneden | botterteil: [botter]tęi̯l (Weert) | Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11 |
21189 | baken | baken: bake (Weert) | baken [SGV (1914)] III-3-1 |