e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karnstaf stamper: stɛmpǝr (Weert), steel: stīi̯ǝl (Weert), stoter: stø̄tǝr (Weert), stōǝtǝr (Weert), stūǝtǝr (Weert) Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I] I-11
karnvat botterpot: [botter]pǫt (Weert), botterstand: [botter]staŋ (Weert), roompot: rǫu̯mpǫt (Weert), stand: stan (Weert), staŋ (Weert), staŋk (Weert) Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
karper karp: kèrp (Weert), kê’rrep (Weert), ook in ZND 27, 070  kaarəp (Weert), WLD  kerrep (Weert) Hoe noemt u de karper: een zoetwatervis die voorkomt in stilstaande en traag stromende wateren. Hij heeft een lange rugvin, de buikvinnen staan ingeplant achter de borstvinnen, ongeveer gelijk met het begin en het einde van de rugvin. De bek heeft dikke e [N 83 (1981)] || karper [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] III-4-2
karpet, vloerkleed karpet: kərpeͅt (Weert), kleed: kleid (Weert), mat: mat (Weert), tapijt: tepijt (Weert), təpī.t (Weert) karpet, vloerkleed || Losliggend geweven, gevlochten of geknoopt kleed dat als bedekking en tot verfraaiing van de vloer dient (tapijt, kleed, karpet) [N 79 (1979)] || tapijt III-2-1
karrenspoor akkerweg: akǝrwiǝx (Weert), karrenspoor: kɛrǝspuǝr (Weert), kɛrǝspuǝrǝ (Weert), karspoor: kɛrspōr (Weert), vaarleis: vārlęi̯s (Weert), (mv)  vārlęi̯zǝ (Weert), zandweg: zantwēx (Weert) Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.] I-8
karspringer karspringer: kęrspreŋǝr (Weert) Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a] I-9
karsteun dam: dam (Weert), (mv)  damǝ (Weert), schraag: sxrāx (Weert), stelt: stɛlt (Weert), stɛltj (Weert), weel: wēl (Weert  [(mv wiǝlǝ)]  ) Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.] I-13
kartelen kartelen: kartǝlǝ (Weert) De rand van een stuk leer of vilt golfvormig afsnijden. [N 36, 38b] II-10
kartelijzer kartelbeitel: kartǝlbęjtǝl (Weert) Stalen staafje waarmee men de rand van de onderhaam kartelt. Een soort holpijp waarvan de pijp slechts half rond is. Men slaat er halve rondjes mee in het leer of vilt. De onderhaam wordt hiermee bijvoorbeeld gekarteld. [N 36, 38a] II-10
karweien karweien: kerweie (Weert) onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)] III-3-1