33453 |
kattegat |
kattegat:
katǝgāt (L289p Weert)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24786 |
kattekruid |
kattekruid:
± Veldeke
kattekroeed (L289p Weert)
|
Kattekruid (nepeta cataria 40 tot 100 cm grote plant. De stengels staan rechtop en zijn dicht behaard; de bladeren zijn eivormig spits, de bladrand is gekarteld of getand; de bloemen staan in lange trossen aan het eind van de stengel en in gesteelde zij [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24662 |
kattenstaart |
donderpoezen:
mv.
dónderpoeze (L289p Weert),
kattenstaart:
± Veldeke
kattestert (L289p Weert)
|
Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)] || kattestaarten
III-4-3
|
20076 |
kattenstaartamarant |
donderpoes:
± Veldeke
donderpoeze (L289p Weert)
|
Kattestaart amarant (amaranthus caudatus). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24179 |
kauw |
kauw:
kauw (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kaw (L289p Weert),
kouw (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kauwtje:
kauwke (L289p Weert)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw || kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwelen:
knauwele (L289p Weert, ...
L289p Weert),
knauwen:
knauwe (L289p Weert)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazufel (L289p Weert),
kesuufel (L289p Weert)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
gorgel:
gùrgel (L289p Weert),
keel:
kèl (L289p Weert),
kêl (L289p Weert, ...
L289p Weert),
strot:
stroot (L289p Weert),
strōōt (L289p Weert),
strû.d (L289p Weert)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kailsgaat (L289p Weert),
kèlsgaat (L289p Weert),
kèrlsgaaët (L289p Weert),
kéélsgaat (L289p Weert)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (L289p Weert)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|