18894 |
keus |
keus:
keuus (L289p Weert),
kuuës (L289p Weert)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)] || keuze
III-1-4
|
26085 |
keuvelensbalken |
kapbalkjes:
kap˱bɛlǝkskǝs (L289p Weert)
|
De bovenste sluitbalken van het voorkeuvelens en het achterkeuvelens van de Hollandse molen. [N O, 51c]
II-3
|
24334 |
kever, tor |
hanneskesstruik:
[?? - moeilijk leesbaar]
hannuskestruik (L289p Weert),
kever:
kêver (L289p Weert),
molentandje:
[? - moeilijk leesbaar]
meuletentje (L289p Weert)
|
kever [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
stechele (L289p Weert)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kuikendief:
kuukedeef (L289p Weert),
kūūkədeef (L289p Weert),
rietwouw:
reetwouw (L289p Weert),
reêtwaw (L289p Weert)
|
kiekendief || kiekendief, bruine — || kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
jas:
jas (L289p Weert),
kiel:
keel (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
keêl (L289p Weert),
kieltje:
keelke (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
kiem:
± WLD
keem (L289p Weert),
scheut:
scheut (L289p Weert),
schuuët (L289p Weert)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kemen:
± WLD
keeme (L289p Weert),
schieten:
sxētǝ (L289p Weert),
uitkomen:
± WLD
oetkoume (L289p Weert)
|
Het uitschieten van de geweekte gerst. De invuller uit P 180 tekent hierbij aan dat de scheuten 6 cm groot werden, terwijl de zegsman uit L 210 vermeldt dat het proces niet zover mocht komen dat de bladkiem eruit kwam. Het "broeien" (L 292) gaat aan het kiemen vooraf. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''kiemruimte''. [N 35, 10; monogr.] || Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
II-2, III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxētǝ (L289p Weert)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kien:
kien (L289p Weert)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|