18362 |
kinderschort met mouwen |
mouwenscholkje:
mouweschölkske (L289p Weert)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstool (L289p Weert),
kakstōl (L289p Weert)
|
hoog kinderstoeltje met pot || Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23925 |
kindje jezus |
kindje jezus:
kindje jezus (L289p Weert)
|
Het Jezuskind, het kind(je) Jezus, Jezuke. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kins (L289p Weert),
simpel:
seimpel (L289p Weert),
sumpel (L289p Weert)
|
door hoge ouderdom zwak van geest [suffig, kinds, simpel] [N 85 (1981)] || door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kiefketting:
kēu̯kęteŋ (L289p Weert),
kinketting:
kenkęteŋ (L289p Weert)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kiekhoost (L289p Weert)
|
kinkhoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebakkes:
kinnebakkes (L289p Weert),
kinnəbakkəs (L289p Weert),
kìnnebàkkus (L289p Weert)
|
kinnebak [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33933 |
kinriem |
kiefstuk:
kēu̯stø̜k (L289p Weert)
|
Verlenging van de neusriem die onder de kin van het paard doorloopt. [N 13, 24]
I-10
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L289p Weert),
hoenders:
hōndǝrs (L289p Weert)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
tietjes:
titjǝs (L289p Weert)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|