25159 |
klein wolkje |
wolkje:
wèùlkske (L289p Weert),
wöllekske (L289p Weert)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindochter (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
bōrdǝrii̯kǝ (L289p Weert)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
29988 |
kleine bouwladder |
kleine stellingleider:
klęjn stęleŋlęjǝr (L289p Weert),
korte leider:
kǫrtǝ lęjǝr (L289p Weert),
leider:
lɛjǝr (L289p Weert)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
22140 |
kleine mand zonder onderverdelingen |
korfje:
körfke (L289p Weert),
mandje:
mändje (L289p Weert)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een kleine mand zonder onderverdelingen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26302 |
kleine spil |
steenspil:
stęjnspel (L289p Weert)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
29813 |
kleine stenen |
lilliputters:
lilipø̜tǝrs (L289p Weert),
siersteentjes:
sērstęjnkǝs (L289p Weert)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klein geldj (L289p Weert),
kleingeldj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
losse centen:
losse cente (L289p Weert)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
uitsluitend in mv.
kinskînjer (L289p Weert),
kleinkind:
kleinkindj (L289p Weert),
kleinkindjes:
kleinkindjes (L289p Weert)
|
kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] || kleinkinderen
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kraatsel:
WLD
kraatsel (L289p Weert),
kruts:
WLD
kröts (L289p Weert)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|