20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoeën (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kleinzoon (L289p Weert)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęj.mkūl (L289p Weert)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
31414 |
klembeugel van een kolomboormachine |
beugel:
bȳgǝl (L289p Weert),
boorvork:
bū.rvǫrǝk (L289p Weert)
|
Elk van de verstelbare beugels waarmee het werkstuk op de boortafel van een kolomboormachine wordt vastgezet. [N 33, 161]
II-11
|
31318 |
klemhaak |
klemhaak:
klɛmhǭk (L289p Weert)
|
Werktuig dat dient om een werkstuk op het werkbankblad vast te zetten. In de eenvoudigste uitvoering bestaat het uit een schacht waarop bijna haaks een arm is aangebracht. Om een werkstuk te klemmen wordt de schacht door een gat in het blad van de werkbank gestoken waarna het geheel met een hamer wordt vastgetikt. Zie ook afb. 56. Er bestaan ook uitvoeringen waarbij de arm scharnierend aan de schacht is bevestigd. Aan één uiteinde van de arm is dan een klemplaat aangebracht, aan het andere een draadspil. Door de draadspil aan te draaien wordt de klemplaat met grote kracht aangedrukt. [N 33, 289]
II-11
|
31329 |
klemhaak, ketelklem |
klemhaak:
klɛmhǭk (L289p Weert)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
33912 |
klemhoef |
klemhoef:
klɛmhōf (L289p Weert)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
26330 |
klemtouw |
luitouwtje:
lø̜jtø̜wkǝ (L289p Weert),
paktouw:
paktǫw (L289p Weert)
|
Touw waarmee men de neep los kan trekken. [N O, 25r]
II-3
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L289p Weert, ...
L289p Weert),
klép (L289p Weert),
Uitsl. NO Een schippersklep: zwarte pet met leren klep; klepmöts (vero.): pet.
klep (L289p Weert)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] || pet
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
de kliēpel van de klok (L289p Weert),
klepel (L289p Weert),
klieepel (L289p Weert)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|