20720 |
kliekje |
klitsklatsje:
uitsluitend mv. uitsluitend verklw.
klitskletskes (L289p Weert)
|
kliekje
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
aanne kleere (L289p Weert),
hae hieet kleere (L289p Weert),
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kleere (L289p Weert)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
kleeve (L289p Weert),
klēvǝ (L289p Weert),
wijdenhout kloven:
wejǝnhǫwt klø̜jvǝ (L289p Weert),
wissen kloven:
wesǝ klø̜jvǝ (L289p Weert)
|
De wissen met behulp van een kliefhout in drieën of vieren splijten. Daartoe wordt er eerst met behulp van een mes een insnijding in de wis gemaakt. [N 40, 85; monogr.] || Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
± WLD
klumop (L289p Weert),
wintergroen:
weentjergreun (L289p Weert)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop
III-4-3
|
19973 |
klink |
klik:
klek (L289p Weert),
klink:
kleŋk (L289p Weert)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
17736 |
klinken |
kletten:
kletten (L289p Weert),
klinken:
klinke (L289p Weert)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
31498 |
klinkhamer |
bankhamer:
baŋkhāmǝr (L289p Weert)
|
Hamer voor klinkwerkzaamheden. Volgens verschillende zegslieden wordt als klinkhamer vaak een bankhamer gebruikt. Dit type hamer heeft een kop van staal en een houten handvat. Het gewicht ligt rond de 1,3 kg. De pen aan de kop van de hamer wordt gebruikt om de klinknagelkop te vormen, de vlakke baan voor het slaan op de ophaler en dopper. Zie ook afb. 178 en de toelichting bij de lemmata "bankhamer", "ophaler" en "dopper". [N 33, 64; N 64, 39h; N 66, 6h; monogr.]
II-11
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋkniǝgǝl (L289p Weert)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
31502 |
klinknageltang |
nietentang:
nitǝtaŋ (L289p Weert)
|
Lange tang met aan de voorzijde van de bek een ronding waarin de klinknagel past. De nageltang wordt gebruikt om de verhitte klinknagels uit het vuur te nemen. Zie ook afb. 182. [N 33, 183; N 33, 380]
II-11
|
29828 |
klisklezoor |
klisklezoor:
kløsklǝzoǝr (L289p Weert),
papenzwans:
pāpǝzwans (L289p Weert)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|