19316 |
knoeier |
sloddervos:
sloddervos (L289p Weert)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knar:
knar (L289p Weert),
knook:
± WLD
knoeek (L289p Weert)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || knoest
III-4-3
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoflook (L289p Weert),
knoflouk (L289p Weert),
[slecht leesbaar. HB]
knòflouk (L289p Weert)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
kūūtjes (L289p Weert),
kuiltjes:
kuulkes (L289p Weert),
vouwen:
vaoje (L289p Weert)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)] || deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (L289p Weert),
uittrekken:
uttrękǝ (L289p Weert)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L289p Weert)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
knopselderie:
knópselderi-j (L289p Weert)
|
knolselderij
I-7
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L289p Weert),
groenvoer:
grø̄nvōr (L289p Weert)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoûp (L289p Weert),
knǫwp (L289p Weert),
knǭwp (L289p Weert),
N62,065b - Soorten: beine en glaaze.
knoup (L289p Weert),
strop:
stroppen (L289p Weert)
|
De knoop waarmee de hijstouwen aan een haak, ring of iets dergelijks aan de muur worden vastgemaakt. [N 28, 66; N 28, 67] || Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || knoop || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-1, II-7, III-1-3
|
24784 |
knoopkruid |
franse drek:
± Veldeke
Frânse drek (L289p Weert)
|
Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)]
III-4-3
|