19615 |
kom |
kom:
kom (L289p Weert),
koͅm (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
kommetje:
kømkə (L289p Weert),
staar:
stā.r (L289p Weert)
|
aardewerken kom, blauw van kleur en met hoge vorm, met 2 oren voor braadworst of zuurkool || een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kaomə (L289p Weert),
kome (L289p Weert)
|
komen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
18835 |
komisch |
komiek:
kemiek (L289p Weert),
komisch:
komies (L289p Weert)
|
kluchtig, eigenaardig || lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
bekommerd:
bekummerdj (L289p Weert)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (L289p Weert)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
konijnspijp:
WLD
knīenspiep (L289p Weert),
pijp:
WLD
pīeep (L289p Weert)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
ky.niŋ (L289p Weert),
kȳǝneŋ (L289p Weert),
kø̄neŋ (L289p Weert),
kü:ning (L289p Weert)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [RND], [ZND 28 (1938)]
II-3, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
stök (L289p Weert),
støͅk (L289p Weert),
Sub melle.
stök (L289p Weert)
|
Bij kaartspel, heer en vrouw van troef in één hand. || Koning en vrouw bij kaartspel. || Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26670 |
koning van de rosmolen |
koning:
kø̄neŋ (L289p Weert)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|
28400 |
koningin |
koningin:
kȳǝneŋen (L289p Weert),
kø̄neŋen (L289p Weert),
kø̜neŋen (L289p Weert),
moer:
muǝr (L289p Weert),
mōr (L289p Weert)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|