33549 |
kroon van een vrucht |
kroontje:
kruuënke (L289p Weert)
|
kroon ve vrucht
I-7
|
30146 |
kroonlijst |
lijst:
līst (L289p Weert),
sierlaag:
sērlǭx (L289p Weert)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
23381 |
kroonluchter |
kroonlamp:
kroeenlamp (L289p Weert),
kroonluchter:
kroeenlochter (L289p Weert),
luchter:
løͅxtər (L289p Weert)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26015 |
kroonstijl |
standerdbalk:
standǝrt˱balǝk (L289p Weert)
|
De verbindingsbalk in het midden van de bovenkant van elk der zijwegen, tussen daklijst en steenlijst. Zie ook afb. 14 en 16. [N O, 43i]
II-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L289p Weert)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
kroppen:
kroppe (L289p Weert),
stroppen:
stroppe (L289p Weert)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruihaspel:
krøjhaspǝl (L289p Weert),
kruirad:
krø̜jrāt (L289p Weert),
lier:
līr (L289p Weert)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
24484 |
kruid (alg.) |
kruid:
kroêt (L289p Weert)
|
kruid
III-4-3
|
20658 |
kruiden, specerijen |
kruiden:
± WLD
kró‧jje (L289p Weert)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
winkelier:
winkeleer (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)] || Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|