18156 |
kwakzalver |
boerendokter:
boorendokter (L289p Weert),
charlatan (fr.):
charletan (L289p Weert),
kwakzalver:
kwakzallever (L289p Weert),
namaakdokter:
noameek dokter (L289p Weert),
wonderdokter:
wo.ngerdokter (L289p Weert)
|
Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25311 |
kwart el, maat van 17 cm |
vreindel:
vreindel (L289p Weert)
|
de maat die een lengte aangeeftt van 17 cm, 1/4 deel van een el [kwaart, vierndeel, ferrel, verrel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kwattel (L289p Weert),
mannetje ook: koning
kwartel (L289p Weert)
|
kwartel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwartel (18 kleine uitgave van patrijs [098], wat anders gekleurd en nu veel zeldzamer; zomervogel; vroeger erg geliefd vanwege de roep [kwik, wik-wik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24202 |
kwartelkoning |
braamschaar:
vgl HBHS 83 sub kwartelkoning
braamschér (L289p Weert),
hooistek:
hôêstèk (L289p Weert),
HBHS 83
hôôistèk (L289p Weert)
|
kwartelkoning || kwartelkoning (27 ook alleen te horen; s zomers; in grote weiland; tegen de avond en s nachts; zeldzaam; roep [rrerrrp, rrerrrp] of er over een kam wordt gestreken [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
ei kwartje (L289p Weert),
kwartje (L289p Weert)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25263 |
kwartje, maat van 1/4 anker |
kruik:
(nat).
kroeek (L289p Weert)
|
de maat die een inhoud aangeeft van ± 9,7 liter = 1/4 anker (zie vraag 144) [kwartje] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31154 |
kwartmaanmes |
kwartmaanmes:
kwartmǭnmɛs (L289p Weert)
|
Mes waarmee men de stukken leer voor de binnenhaam uitsnijdt. Het heeft de vorm van een kwart maan. Zie afb. 71. [N 36, 39; Li 1963, 49]
II-10
|
32254 |
kwast, noest |
knar:
knar (L289p Weert)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
18244 |
kwastje aan een halsketting |
trosje:
tröskes (L289p Weert)
|
gouden kwastjes aan een halsketting [trosjes] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24880 |
kweek |
puin:
pø̜i̯n (L289p Weert),
-
puin (L289p Weert),
puinen:
pø̜i̯nǝ (L289p Weert),
-
puine (L289p Weert),
mv.
puîne (L289p Weert)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)] || kweekgras
I-5, III-4-3
|