e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leerlooier leerlooier: lę̄rlojǝr (Weert) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leerrede preek: preek (Weert), sermoen (<fr.): sermoen (Weert) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leerschalmmes leerschaaf: lę̄rsxāf (Weert) Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35] II-10
leertang spantang: spantaŋ (Weert) Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37] II-10
leervlucht leervlucht: lieervlucht (Weert) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)] III-3-2
leest leest: lęjst (Weert) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: unne liew (Weert) Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek gaaplepel: gaaplieëpel (Weert) leeuwebekje III-4-3
leewater leewater: lęi̯wātǝr (Weert) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
lege eerste koe gust (bijvgl. nmw.): gø̜st (Weert) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11