25824 |
legerkelder |
lagerkelder:
lāgǝrkęldǝr (L289p Weert)
|
De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.]
II-2
|
25823 |
legertanks |
tanks:
tęŋks (L289p Weert)
|
De tanks waarin de nagisting plaatsvindt. [N 35, 73; N 35, 79]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L289p Weert)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
legbij:
lɛqbi.j (L289p Weert)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
29060 |
legger |
legger:
lęgǝr (L289p Weert),
ligger:
legǝr (L289p Weert)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
23465 |
lei(en) |
daklei(en):
deklei (L289p Weert),
lei(en):
lei (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30465 |
leidekker |
leiendekker:
lɛjǝndękǝr (L289p Weert)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
34147 |
leiden |
stieren:
stīrǝ (L289p Weert)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
29899 |
leipan |
daktegel:
dāktēgǝl (L289p Weert)
|
Gebakken dakpan in de vorm en afmeting van de natuurlijke lei. Leipannen worden gespijkerd, zij hebben geen kop- of zijsluiting en moeten daarom zo gedekt worden dat de naad tussen twee leipannen afgedekt wordt door een bovenliggende pan. [N 32, 49a]
II-8
|
27280 |
leisteen |
solnhofer:
sǫlǝnhōfǝr (L289p Weert)
|
Vast, hard, natuurlijk gesteente, in het algemeen van laagvormige of schilferige structuur en meestal grijs of grijsblauw van kleur. Het wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal en voor dakbedekkingen. Zie ook het lemma 'Daklei'. De woordtypen jurasteen, jura en solnhofer verwijzen naar de winplaatsen van deze steensoorten, respectievelijk het Juragebergte en het plaatsje Solnhofen in Beieren (Duitsland). [N 30, 55g;]
II-9
|