e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lepe, doortrapte kerel fijne, een -: fiene (Weert), loef: loef (Weert), luizerik: loezerik (Weert), slimme, een -: slumme (Weert), vlegel: vlieegel (Weert) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: leepəl (Weert), lièpel (Weert), liè‧pel (Weert), liəpəl (Weert) lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelboor lepelboor: līǝpǝlbǭr (Weert) Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.] II-12
lepelrek lepelenrek: lie‧pelerèk (Weert), lepelrekje: lièpelrekske (Weert) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leren beenkap gamasche: kamasje (Weert), kemas (Weert), kemasse (Weert) lederen beenkap || lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren muts die onder de kin wordt gesloten leren muts: leire möts (Weert) muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)] III-1-3
leren naaien naaisteren: nɛjstǝrǝ (Weert) Het vak van naaister leren. [N 62, 1f] II-7
leren schede messenschede: mɛsǝsxęj (Weert), schede: sxęj (Weert) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
leugen leugen: luuge (Weert) een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1
leunstoel lenenstoel: lēͅnəstōl (Weert), leunstoel: lø&#x0304ənstōl (Weert, ... ), lø͂ͅnstōl (Weert), zetel: zaetel (Weert), zorg: zurrĕg (Weert, ... ), zörg (Weert) een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || leunstoel III-2-1