24485 |
liguster |
liguster:
± WLD
legōster (L289p Weert)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
doormaken:
doeermake (L289p Weert),
elend hebben:
elendj hebbe (L289p Weert),
leed hebben:
leid hebbe (L289p Weert),
lijden:
lo‧je (L289p Weert)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34205 |
lijder aan tuberculose |
pokkenkoe:
pokǝkou̯ (L289p Weert)
|
Koe die tuberculose heeft. Zie ook het lemma ''lijder aan tuberculose'' in wbd I.3, blz. 484. [N 52, 17c; N 3A, 85a]
I-11
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop laten kijken:
(de koe) lø̄tj dǝ kø̄neŋskop kikǝ (L289p Weert),
lijfbieden:
lijfbieden (L289p Weert)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20443 |
lijkbaar |
doodsberrie:
doeedsburrie (L289p Weert),
lijkbaar:
lieekbaar (L289p Weert)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20464 |
lijkbidder |
doodbidder:
znd 1 a-m; znd 30, 25;
doodbèjer (L289p Weert, ...
L289p Weert),
lijkbidder:
alleen in de stad; platteland door buren (geen aparte naam)
lijkbidder (L289p Weert),
in de stad; aanzeggers-buren geen aparte naam; men noemt dit: ter liek goan nuuëje
lijkbidders (L289p Weert)
|
lijkbidder [ZND 30 (1939)] || lijkbidder (fr. croquemort) [ZND 01 (1922)] || lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
26183 |
lijken |
binnentouwen:
benǝtǫwǝ (L289p Weert),
hekke(n)touwen:
hɛkǝtǫwǝ (L289p Weert),
luiken:
lȳkǝ (L289p Weert),
lø̜jkǝ (L289p Weert)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
dodenhuisje:
doeejehuuske (L289p Weert),
lijkenhuisje:
liekehuuske (L289p Weert)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20186 |
lijkstro |
lijkstro:
lijkstroo (L289p Weert),
rekstrooi:
rékstroeëj (L289p Weert),
schoofstro:
schoufstroo (L289p Weert),
strooi:
stroeöi (L289p Weert),
wijpjes:
altijd mv."; "De kist werd vervoerd op een hoge kar zonder zijplanken. Het stro was bedoeld tegen het schommelen van de kist op de kar, want de wegen waren vroeger slecht
wiepkes (L289p Weert)
|
bosje stro waar de lijkkist op werd gezet || lijkstroo; Hoe noemt men dit lijkstroo (schoofstroo, reeuwstroo, enz.). Zij er bepaalde uitdrukkingen die hiermee verband houden (bv. hij komt van het bed op het stroo) [VC 03 (1937)] || stro onder lijkkist
III-2-2
|
20466 |
lijkwagen |
dodenkar:
doeejeker (L289p Weert),
dodenwagen:
doeejewaage (L289p Weert)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|