34264 |
longen |
longen:
loŋǝ (L289p Weert)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
25289 |
lood, maat van 10 gram |
lood:
loeed (L289p Weert)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 10 gram [lood] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
pot:
pǫt (L289p Weert),
smeltpan:
smęltpan (L289p Weert)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
30081 |
loodplank |
paslood:
paslū.t (L289p Weert)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Zie ook afb. 30. De loodplank werd als volgt vervaardigd. In een rechthoekig houten bord sloeg men aan de bovenkant, in het midden, een haak. Vanuit die haak werd een loodlijn getrokken naar de onderzijde van het bord. Aan de haak werd een touw met ijzeren gewichtje (vgl. het schietlood) bevestigd. Als men wilde controleren of een muur waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was de muur niet horizontaal. Naast de vierkante loodplank kende men ook een driehoekig model. [N 30, 12c; monogr.]
II-9
|
33679 |
loodzand |
loodzand:
lutzant (L289p Weert)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L289p Weert),
± WLD
blaar (L289p Weert),
loof:
louf (L289p Weert)
|
bladeren [SGV (1914)] || De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladen:
āfblāi̯ǝ (L289p Weert)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
loj (L289p Weert)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L289p Weert)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
21686 |
loon |
loon:
lôên (L289p Weert),
traktement:
traktement (L289p Weert),
weekgeld:
wèèkgeldj (L289p Weert)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|