e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
luiwiel luischijfje: lø̜jsxø̜jfkǝ (Weert), luiwieltje: lø̜jwilkǝ (Weert) De schijf die aan de luias vastzit en contact maakt met de luitafel, wanneer het luiwerk in werking gesteld wordt. Het betreft hier het zgn. sleepkruiwerk. [N O, 25l] II-3
luiwieltje luiwieltje: lø̜jwilkǝ (Weert) Kamwieltje aan de luias dat in standerdmolens in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 65. [N O, 25h] II-3
luizen luizen: luus (Weert) Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)] III-3-2
luizolder luizolder: lø̜jzø̜ldǝr (Weert) De zolder waarop zich het luiwerk bevindt. Van bovenaf gerekend betreft het in het algemeen de tweede zolder. [N O, 56a] II-3
luns leun: lø̜̄n (Weert), spie/spij: spej (Weert) Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.] II-11
lurken lurken: lörke (Weert), lörreke (Weert) lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)] III-2-3
lusje van de ceintuur lusje: löske (Weert) Hoe noemt U: een lusje van de ceintuur? [N 62 (1973)] III-1-3
lusten gaarne hebben: gaer hebbe (Weert), gaarne lusten: gaer löste (Weert), lusten: löste (Weert, ... ), Lözjen ouch ¯ne appel Ze lözjet neet: ze blieft ¯t niet  löste (Weert), verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  lus (Weert) lusten [SGV (1914)] || lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)] III-2-3
maag maag: maach (Weert, ... ), maag (Weert) maag [maach, maacht] [N 10 (1961)] III-1-1
maagden in de processie maagden: maagde (Weert, ... ), maagdenkoor: maagdekoeer (Weert) De grotere meisjes, de jonge vrouwen die, in het wit gekleed, meelopen in de sacramentsprocessie, terwijl ze elk een palmtak (maagdenpalm) of samen een Mariabeeld dragen (maagden, maagdenkoor). [N 96C (1989)] III-3-3