26333 |
luiwiel |
luischijfje:
lø̜jsxø̜jfkǝ (L289p Weert),
luiwieltje:
lø̜jwilkǝ (L289p Weert)
|
De schijf die aan de luias vastzit en contact maakt met de luitafel, wanneer het luiwerk in werking gesteld wordt. Het betreft hier het zgn. sleepkruiwerk. [N O, 25l]
II-3
|
26320 |
luiwieltje |
luiwieltje:
lø̜jwilkǝ (L289p Weert)
|
Kamwieltje aan de luias dat in standerdmolens in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 65. [N O, 25h]
II-3
|
22060 |
luizen |
luizen:
luus (L289p Weert)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26095 |
luizolder |
luizolder:
lø̜jzø̜ldǝr (L289p Weert)
|
De zolder waarop zich het luiwerk bevindt. Van bovenaf gerekend betreft het in het algemeen de tweede zolder. [N O, 56a]
II-3
|
31582 |
luns |
leun:
lø̜̄n (L289p Weert),
spie/spij:
spej (L289p Weert)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
20566 |
lurken |
lurken:
lörke (L289p Weert),
lörreke (L289p Weert)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18432 |
lusje van de ceintuur |
lusje:
löske (L289p Weert)
|
Hoe noemt U: een lusje van de ceintuur? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
20486 |
lusten |
gaarne hebben:
gaer hebbe (L289p Weert),
gaarne lusten:
gaer löste (L289p Weert),
lusten:
löste (L289p Weert, ...
L289p Weert),
Lözjen ouch ¯ne appel Ze lözjet neet: ze blieft ¯t niet
löste (L289p Weert),
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
lus (L289p Weert)
|
lusten [SGV (1914)] || lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
maach (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
maag (L289p Weert)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23871 |
maagden in de processie |
maagden:
maagde (L289p Weert, ...
L289p Weert),
maagdenkoor:
maagdekoeer (L289p Weert)
|
De grotere meisjes, de jonge vrouwen die, in het wit gekleed, meelopen in de sacramentsprocessie, terwijl ze elk een palmtak (maagdenpalm) of samen een Mariabeeld dragen (maagden, maagdenkoor). [N 96C (1989)]
III-3-3
|