33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L289p Weert)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L289p Weert)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19479 |
mangel |
mangel:
mángel (L289p Weert)
|
De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
ma.ŋəl (L289p Weert)
|
mangel
III-2-1
|
19478 |
mangelen |
wringer:
oetwringe (L289p Weert)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (L289p Weert),
trant:
tra‧nt (L289p Weert)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (L289p Weert),
honkelen:
ho.nkele (L289p Weert),
knakken:
knakke (L289p Weert),
lamen:
laame (L289p Weert)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
(iets) hebben:
hebbe (L289p Weert),
mankeren:
mankeere (L289p Weert),
mankiere (L289p Weert),
schelen:
schille (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gedoens:
gedoons (L289p Weert),
gemacht:
Verouderd.
gemaach (L289p Weert),
percelen:
perciele (L289p Weert)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kskǝ (L289p Weert)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|